24629 |
bloembol |
knol:
knol (L321a Ittervoort)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (L321a Ittervoort)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkoel (L321a Ittervoort),
bloomkoeél (L321a Ittervoort)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19323 |
bluf |
ambras:
ambras (L321a Ittervoort),
ambras (<fr.):
ambras (L321a Ittervoort)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
bluts (L321a Ittervoort)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blutsen (L321a Ittervoort)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
bluts:
bluts (L321a Ittervoort)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
hobbel:
hòbbel (L321a Ittervoort)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bultj (L321a Ittervoort)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
bod (L321a Ittervoort)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|