18876 |
huilen |
grijnen:
griene (L321a Ittervoort),
huilen:
hulen (L321a Ittervoort),
janken:
janke (L321a Ittervoort)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
slakkenhuisje:
slekkenhuuske (L321a Ittervoort)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
huismus:
hoesmös (L321a Ittervoort)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
groes:
grōs (L321a Ittervoort)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
zwalf:
zwelf (L321a Ittervoort),
zwèlf (L321a Ittervoort)
|
huiszwaluw || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
schuiveren:
sjoevere (L321a Ittervoort, ...
L321a Ittervoort,
L321a Ittervoort)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] || huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] || huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21807 |
hulp vragen |
vragen:
vraoge (L321a Ittervoort)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24572 |
hulst |
hulst:
hölst (L321a Ittervoort)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (L321a Ittervoort)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
schommelen:
sjommele (L321a Ittervoort)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|