id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33448 | gehalveerde poortvleugel | halfdeur: hau̯f˱dø̄r (Jabeek) | Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d] I-6 |
21274 | geld | cent: cent (Jabeek), dubbeltje: dubbultje (Jabeek), geld: geljd (Jabeek), guldens: (= gulden). gulje (Jabeek), kwartje: kwartje (Jabeek) | Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] III-3-1 |
24809 | gele ganzebloem | alverdrijf: alfǝrdrif (Jabeek), sintjansbloem: sentjansblōm (Jabeek) | Chrysanthemum segetum L. Een vrij algemeen voorkomende 30 tot 60 cm hoge plant op zandige akkers, met blauwgroene bladeren en grote gele bloemen met een geel hart. De bloei duurt van juni tot september. [A 60A, 170; monogr.] I-5 |
33264 | gele lupine | lupinen: ly`pinǝ (Jabeek) | Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5 |
19227 | gemakkelijk | gemakkelijk: gemèkelik (Jabeek), op zijn gemak: op ze gemaak (Jabeek) | gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)] III-1-4 |
25527 | gemalen en gezuiverd graan | gebuild meel: gǝbyjǝlt mē̜l (Jabeek) | Omdat de vraagstelling niet helemaal duidelijk was, kwamen er bij de antwoorden op de vraag naar de naam voor "gemalen en gezuiverd graan" zowel meel- als bloem-opgaven voor. Meel bestaat uit het inwendige van de tarwe- of roggekorrel plus de zemel, dus het is de geheel vermalen korrel, terwijl de bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern (Schoep blz. 12). Vroeger werd de gehele korrel vermalen tot meel. Daarna werd het meel gezeefd, waarbij een groot deel der zemelen achterbleef op de zeef. Het gezeefde product was dan de bloem, die echter nog heel wat zemeldelen bevatte (Schoep blz. 13). De voor dit lemma opgegeven bloem-varianten zijn verplaatst naar het lemma ''bloem''. [N 29, 14b; N 29, 15c; N 16, 80] II-1 |
25526 | gemalen, niet gezuiverd graan | meel: mē̜l (Jabeek) | De inhoud van het lemma beantwoordt niet in alle gevallen duidelijk aan het lemma-opschrift. Er is een groep woordtypen die een algemene benaming geeft, een tweede groep duidt op "gemalen, niet gezuiverd graan", een derde duidt een bepaald soort ongezuiverd meel aan en de vierde groep geeft aan dat dit graan voor veevoer wordt bestemd of dat dit afval is. [N 29, 14a] II-1 |
18939 | gereed | vaardig: vèrdig (Jabeek) | gereed, klaar [DC 03 (1934)] III-1-4 |
25591 | gereedschap waarmee men invet | vette doek: vette doek (Jabeek) | De borstel, lap, vod enz. waarmee olie, vet, boter enz. op bakblik, bakplaat e.d. worden aangebracht. [N 29, 38b] II-1 |
18312 | geruite jurk | ruitjeskleed: ruutjeskleed (Jabeek) | jurk van geruite stof [ruutekeskleid] [N 24 (1964)] III-1-3 |