25576 |
het deeg op de werkbank verdelen |
pofjes maken:
pøfkǝs mākǝ (Q028p Jabeek)
|
Het verdelen van het deeg in stukken die, eenmaal gevormd en gebakken, de bepaalde broodvorm met het bepaalde gewicht zullen geven. De bij deze vraag opgegeven woordtypen "afwagen", "wagen", "afwegen", zijn overgebracht naar het lemma ''deeg afwegen''. [N 29, 32a; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
21436 |
het volle bedrag |
het volle bedrag:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).
het volle bedrāāg (Q028p Jabeek)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25557 |
het voorrijzen in de trog |
gaan:
gǭn (Q028p Jabeek)
|
Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (± 50 kg). De gist (± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a]
II-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
hak:
hak (Q028p Jabeek)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aart nô zinne vader (Q028p Jabeek)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (Q028p Jabeek)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
dop:
WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.
döppe (Q028p Jabeek),
tietz:
tietsj (Q028p Jabeek)
|
hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̜̄jǝ (Q028p Jabeek)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedjesspang:
heutjesspang (Q028p Jabeek)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (Q028p Jabeek)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|