e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jabeek

Overzicht

Gevonden: 1252
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het deeg op de werkbank verdelen pofjes maken: pøfkǝs mākǝ (Jabeek) Het verdelen van het deeg in stukken die, eenmaal gevormd en gebakken, de bepaalde broodvorm met het bepaalde gewicht zullen geven. De bij deze vraag opgegeven woordtypen "afwagen", "wagen", "afwegen", zijn overgebracht naar het lemma ''deeg afwegen''. [N 29, 32a; N 29, 30b; monogr.] II-1
het volle bedrag het volle bedrag: ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  het volle bedrāāg (Jabeek) volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)] III-3-1
het voorrijzen in de trog gaan: gǭn (Jabeek) Volgens de informant van P 56 worden de grondstoffen in de trog of de machine gebracht. Eerst de bloem (¬± 50 kg). De gist (¬± 1 kg) wordt opgelost in water. Dit mengsel wordt op de bloem gegoten, waarin eerst een soort trechter is gemaakt. Dit alles laat de bakker ongeveer 15 minuten staan. Dit is dan wel het voorrijzen in de trog. [N 29, 24b; N 29, 24a] II-1
hielstuk van een schoen hak: hak (Jabeek) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: hè aart nô zinne vader (Jabeek) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hoed (alg.) hoed: hood (Jabeek) hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen dop: WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.  döppe (Jabeek), tietz: tietsj (Jabeek) hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hø̜̄jǝ (Jabeek) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedjesspang: heutjesspang (Jabeek) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoek van een stuk land tomp: tømp (Jabeek) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8