21586 |
geen ... waard |
geen klits waard:
geen klits weid (P219p Jeuk)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
heehee gien reus (P219p Jeuk),
heij he gien roes (P219p Jeuk),
(de). (ps. ik weet niet wat invuller hiermee bedoelt?).
gin rest hebbe (P219p Jeuk),
onrustig zijn:
onrustig zijn (P219p Jeuk)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)] || hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (P219p Jeuk)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vǫu̯rǝ (P219p Jeuk)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
18430 |
geerrok |
geerrok:
geerrok (P219p Jeuk)
|
Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
24078 |
geestelijke |
geestelijke:
giestelijke (P219p Jeuk)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
plezierig:
plezierig (P219p Jeuk)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
geape (P219p Jeuk)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
30776 |
gegolfd glas |
gegolfd glas:
gǝgǫlǝft ˲glawǝs (P219p Jeuk)
|
Gegoten of geperst ondoorzichtig vensterglas met evenwijdig lopende ribben dat wordt gebruikt voor dakbedekking, deurpanelen, etc. [N 67, 89e]
II-9
|
33705 |
gegraven waterloop |
zoegje:
zāxskǝ (P219p Jeuk)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|