e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P219p plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mondvol bof: een boef (Jeuk), ne boef (Jeuk), hap: hap (Jeuk), mondvol: mondvol (Jeuk) de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)] || hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)] III-4-4
monnik monnik: monnik (Jeuk), pater (lat.): enne poater (Jeuk), peater (Jeuk), poətər (Jeuk) Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || Een monnik. [ZND 31 (1939)] III-3-3
monnikskap dikke spinnenkoppen: dikke spinnekoppen (Jeuk) Monnikskap (aconitum napellus). De bloemen zijn licht- of donkerblauw, soms ook wit of blauw met wit, groeien in dichte trossen. De wortel bestaat uit twee aaneen gegroeide bietvormige delen. De gehele plant is zeer vergiftig, voor de mens zelfs de honing [N 92 (1982)] III-4-3
monstrans monstrans (lat.): monstrans (Jeuk, ... ) De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)] III-3-3
mooi, helder weer schoon weer: skoen (Jeuk) mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] III-4-4
mopperen mommelen: Van Dale: mommelen, 1. binnensmonds spreken, mompelen. Vgl. mummelen. mummelen, 1. onduidelijk spreken; mompelen. WNT: mommelen, daarnaast ook mummelen. mummelen, bijvorm van mommelen.  moemele (Jeuk), monkelen: moenkelen (Jeuk) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] III-1-4
morgengebed morgengebed: mörge-gebed (Jeuk) Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
morsen smodderen: smoddere (Jeuk, ... ) Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)] || Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, mozen, mossen, mosselen, plorren, meggelen, mekkelen). [N 84 (1981)] III-1-2
mos (alg.) mos: mos (Jeuk) Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)] III-4-3
mosterd mosterd: mostaat (Jeuk), moster (Jeuk), indien omgespeld a = à  mostoəd (Jeuk) mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3