21495 |
griffel |
griffel:
de griffel (P219p Jeuk),
en griffel (P219p Jeuk),
griffel (P219p Jeuk)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)] || een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grijnzen (P219p Jeuk),
vals bakkes:
valsbakkes (P219p Jeuk)
|
spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
pakken:
pakke (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
heej pakt do heene (P219p Jeuk),
pakke (P219p Jeuk)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] || Reiken, met de handen naar iets reiken (naar iets pakken, grijpen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
loet:
loet (P219p Jeuk),
ook materiaal znd 29, 16
loeten (P219p Jeuk)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)] || kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24933 |
grindx |
gravie:
gravie (P219p Jeuk)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
18884 |
grinniken |
knorren:
knorren (P219p Jeuk)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24732 |
groei, wasdom |
krot:
krot (P219p Jeuk)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
gedijen:
gedijen (P219p Jeuk),
lukken:
lukken (P219p Jeuk),
profiteren:
profitēēt (P219p Jeuk),
profíteire (P219p Jeuk),
uit de kwade zijn:
PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.
deeje is aat de kooje (P219p Jeuk),
wassen:
wasse (P219p Jeuk),
wasǝ (P219p Jeuk),
PLAATS: de informant geeft als kerkdorp Jeuk/Hasselbroek op.
wasse (P219p Jeuk)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
wassen:
wasse (P219p Jeuk)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|