e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Jeuk

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gulden mis gulden mis: de geulle mees (Jeuk) Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)] III-3-3
gunnen gunnen: gunne (Jeuk) Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] III-1-4
gunst gunst: gunst (Jeuk) de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] III-1-4
guur, kil en schraal weer bijs: WNT sub bijze  beis (Jeuk), kil (weer): kil (Jeuk, ... ) kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4
haag haag: hǭx (Jeuk) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haagappel hanenkul: #NAME?  hauwenekeul (Jeuk), spikken: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  spikke (Jeuk) haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] III-4-3
haagbeuk doornenhaag: deunehaaug (Jeuk) Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)] III-4-3
haam haam: hǭm (Jeuk) Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.] I-10
haamkap kap: kap (Jeuk) Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.] I-10
haamkussen kussens: kø̜sǝs (Jeuk) De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.] I-10