24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (P219p Jeuk)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hachelstien (P219p Jeuk)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hegen:
hē̜gǝ (P219p Jeuk)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
krebbel:
krɛbǝl (P219p Jeuk),
vers:
vas (P219p Jeuk)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
de vas (P219p Jeuk)
|
hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vas (P219p Jeuk)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
krochteere (P219p Jeuk),
krochteren (P219p Jeuk),
krocteren (P219p Jeuk),
haakjes:
høkskǝs (P219p Jeuk),
regelaar:
rɛjgǝlē̜jr (P219p Jeuk),
tandjes:
tē̜jnkǝs (P219p Jeuk)
|
De haakjes of pinnetjes van de kam van de vleugel. Om de klossen gelijk vol te draaien moest men het garen steeds versteken op de haakjes of tandjes. [N 34, B15; N 34, B14] || Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
II-7, III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haak en oog:
hōk ɛn ōǝx (P219p Jeuk),
haken en ogen:
hø̄k ɛn ūgǝ (P219p Jeuk)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
kappen:
kapǝ (P219p Jeuk),
krebbelen:
krɛbǝlǝ (P219p Jeuk)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33153 |
haksel |
gekapt stro:
gekapt [stro] (P219p Jeuk),
haksel:
hɛksǝl (P219p Jeuk)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|