19392 |
beddenhemel |
hemel:
hemel (P219p Jeuk),
hiemel (P219p Jeuk)
|
Houten overkapping met een gordijn boven een ledikant (troon, hemel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19754 |
beddenlaken |
beddenlaken:
beͅdəlēͅkə (P219p Jeuk)
|
Een laken (op een bed) [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21551 |
bedekt een onaangenaamheid zeggen |
steken:
steken (P219p Jeuk),
verwijten:
verwijte (P219p Jeuk)
|
iemand bedekt een onaangenaamheid zeggen steken onder water geven [giepen] [N 85 (1981)] || iemand in bedekte woorden een onaangenaamheid zeggen [giepen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21454 |
bedelaar |
armoedezaaier:
armmoezeijer (P219p Jeuk),
bedelaar:
beddeleer (P219p Jeuk)
|
de arme persoon die rondgaat of ergens zit om aalmoezen te vragen [schooier, bedelaar, klopper, rondloper, stuper, skurriekrijger] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21467 |
bedelaarstehuis |
gesticht:
gestich (P219p Jeuk)
|
een instelling waar bedelaars worden opgenomen en verzorgd [kaloentjes, kalonie, kalennis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21894 |
bedelaarsvrouw |
bedelaar:
beddeleer (P219p Jeuk)
|
een schooiersvrouw [trut] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21546 |
bedelen |
bedelen:
beddelen (P219p Jeuk)
|
aalmoezen vragen voor zijn levensonderhoud [schooien, bedelen, bidden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24085 |
bedelmonnik |
bedelpatertje:
beddelpouwterke (P219p Jeuk)
|
Een bedelmonnik [sopbroêder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24087 |
bedelpater |
bedelbroeder:
beddelbroeder (P219p Jeuk)
|
Een pater van een van de bedelorden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|