19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantein (P219p Jeuk),
lateiën (P219p Jeuk)
|
lantaarn [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
lap:
lap (P219p Jeuk),
stof:
stof (P219p Jeuk),
stuk stof:
stək stof (P219p Jeuk)
|
Hoe noemt U: een lap stof [N 62 (1973)] || Sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 114 (2002)] || sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
31291 |
lasapparaat |
soudeerpost:
sǫwdērpǫs (P219p Jeuk)
|
In het algemeen een toestel om te lassen. Zie ook de toelichting bij het lemma "wellen, lassen". Met de meer algemene woordtypen lasapparaat, schweissapparat (d.) en laspost zal wel vaak een autogeen lasapparaat bedoeld worden. Zie ook afb. 42. [N 33, 188-189; monogr.]
II-11
|
31296 |
laskap, lashelm |
masker:
maskǝr (P219p Jeuk)
|
Metalen kap met donkergroen ruitje waarmee tijdens het elektrisch lassen hoofd en ogen tegen straling en metaalspetters beschermd worden. De laskap wordt met één hand vastgehouden, de lashelm wordt op het hoofd gezet. Zie ook afb. 46. [N 33, 192]
II-11
|
31295 |
lasstaaf |
pegel:
pęjl (P219p Jeuk)
|
De metalen staaf die bij het elektrisch lassen van metalen als laselektrode dient. De laselektrode smelt daarbij ook en voegt zo metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld. De elektrode is ommanteld met een stof die als een soort vloeimiddel fungeert. Tijdens het lassen verdampt een deel daarvan en vormt een gas dat het gesmolten metaal tegen oxidatie beschermt. Op de lasnaad wordt een slak gevormd die met behulp van de lasbikhamer kan worden weggekapt. Zie ook afb. 45. [N 33, 191; monogr.]
II-11
|
25304 |
last, maat van 30.000 liter |
citerne:
citerne (P219p Jeuk)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 30.000 liter [last] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18999 |
lasteren |
kwaadklappen:
koowd klappe (P219p Jeuk),
ratelen:
rawtelen (P219p Jeuk)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
delicaat:
délikant (P219p Jeuk),
lastig:
lestig (P219p Jeuk),
(scherpe e).
lestig (P219p Jeuk),
ook materiaal znd 30, 02
lestig (P219p Jeuk)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [ZND 01 (1922)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
ambetant:
ampetant (P219p Jeuk)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
ambeteren (< fr.):
Note v.d. invuller: ampetanterik = de persoon die vervelend is.
ampeteire (P219p Jeuk)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|