23632 |
met de collecteschaal rondgaan |
met de schaal rondgaan:
met de skaol rondgoawn (P219p Jeuk)
|
Collecteren met de open schaal, met de schaal rondgaan. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21984 |
met de duiven naar de inkorfplaats gaan |
inkorven:
enkərve (P219p Jeuk)
|
Hoe zegt men: met de duiven naar de inkorfplaats gaan om aan wedstrijden deel te nemen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
17868 |
met de linkerhand |
met de slinke hand:
be de sleenke hand (P219p Jeuk),
be de slenke kant (P219p Jeuk)
|
met de linkerhand [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
22341 |
met de vlakke hand op iemands rug slaan |
doffen:
doeffe (P219p Jeuk),
op de strank houwen:
op oere strak houwn (P219p Jeuk)
|
met de vlakke hand op iemands rug slaan [batsen, doezen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
kraken:
krǭkǝ (P219p Jeuk)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
17946 |
met grote stappen lopen |
schrijden:
skreeje (P219p Jeuk)
|
Grote stappen maken (greien, schrijden, treden, stappen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bei̯zǝ (P219p Jeuk)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
voeren:
vøi̯rǝ (P219p Jeuk)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rē̜ǝ (P219p Jeuk)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
smijten:
smijten (P219p Jeuk),
smyte (P219p Jeuk)
|
met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)] || Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|