32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
sleeprus:
slęi̯p[rus] (P219p Jeuk)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
slien (P219p Jeuk)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
slee rijden:
de slee rije (P219p Jeuk),
slibberen:
slibberen (P219p Jeuk)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] || Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
taffelen:
tjaffelen (P219p Jeuk)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
(de akker, de wei) afslepen:
afslęi̯pǝ (P219p Jeuk),
slepen:
slepe (P219p Jeuk)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
27223 |
sleper |
penseel voor biezen:
pɛnsīl vør bizǝn (P219p Jeuk)
|
Lang en dun penseel dat door de schilder wordt gebruikt voor het trekken van smalle, rechte versieringslijnen. De 'strichzieher' en de 'strichtrekker' (Q 121) waren afgesleten platte penselen waarvan de haren spits toeliepen. Had men geen afgesleten penseel, dan werden van een nieuw penseel de haren zodanig weggeknipt, dat het geschikt was voor het trekken van een bies. Men noemde dit 'stoppen' ('štupǝ'). [N 67, 42a; div.]
II-9
|
19374 |
sleutel |
sleuter:
sleuter (P219p Jeuk),
de eerste e, is een doffe e.
sletter (P219p Jeuk)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
kattenkaas:
-
kattekoos (P219p Jeuk),
sleutelbloem (primula elatiôr)
kattekooze (P219p Jeuk)
|
sleutelbloem [N 92 (1982)], [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutervijl:
sløtǝrvęjl (P219p Jeuk),
sleutervijltje:
sløtǝrvęjlkǝ (P219p Jeuk)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
24952 |
slib, rivierbodem |
moer:
mouwə (P219p Jeuk)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|