20864 |
koffie |
koffie:
koffi (Q188p Kanne)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
19592 |
koffiezeef, koffiefilter |
filter:
feltər (Q188p Kanne)
|
glas met een van gaatjes voorziene cylinder, waar koffie doorzijpelt
III-2-1
|
26465 |
kogellager |
kussen:
kø̜sǝ (Q188p Kanne)
|
Ondersteuning van het staakijzer in de vorm van een bus met stalen kogels. Het kogellager vormt op veel plaatsen de vervanger van de oudere steenbus. [Vds 128; Coe 116; Grof 138]
II-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kóókə (Q188p Kanne)
|
koken [RND]
III-2-3
|
33888 |
kolder |
kolder:
kǫldǝr (Q188p Kanne)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
26382 |
kolk |
kolk:
kǫlǝk (Q188p Kanne),
konkel:
kø̄.ŋkǝl (Q188p Kanne)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
17813 |
komen |
komen:
komə (Q188p Kanne)
|
komen [RND]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knī.n (Q188p Kanne),
pl.
kəneͅin (Q188p Kanne)
|
konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
as:
a.s (Q188p Kanne),
koning:
k"neŋ (Q188p Kanne)
|
De staande as van het kroonrad van de watermolen. [Jan 106; Coe 92] || koning [RND]
II-3, III-3-1
|
28400 |
koningin |
koningin:
kyǝnǝŋen (Q188p Kanne)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|