34017 |
langzamer |
hou:
hǭu̯ (Q188p Kanne)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantɛ̝̄r (Q188p Kanne)
|
lantaarn
III-2-1
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q188p Kanne)
|
Sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17814 |
laten |
laten:
laote (Q188p Kanne),
lāōtə (Q188p Kanne)
|
laten [ZND 08 (1925)], [ZND m]
III-1-2
|
22416 |
leefnet |
net:
`t nèt (Q188p Kanne)
|
het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lę̄.xlǭ.pǝ (Q188p Kanne)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęi̯wǭtǝr (Q188p Kanne)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
29060 |
legger |
gal:
gal (Q188p Kanne)
|
Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.]
I-9
|
34147 |
leiden |
met de koe naar de stier gaan:
mɛt dǝ ku nār dǝ stīr gān (Q188p Kanne)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21503 |
lenen |
lenen:
līnə (Q188p Kanne)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|