e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slank fijn: fien (Kanne), tenger: tenger (Kanne) Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)] III-1-1
slappe vilten hoed feutre (fr.): fø:tər (Kanne) feutre: vilten hoed III-1-3
slecht gekleed persoon lommelenman: te biê lape wèj `ne lommele maan (Kanne), wie een bedelaar te bij lopen: te biê lape wèj ne bèèdelèèr (Kanne) In lompen gekleed [haveloos, schab(be)tig, schamel, lommelig] [N 114 (2002)] III-1-3
slecht gesneden hengst klophengst: klopheŋs (Kanne), klǫphęŋs (Kanne), piet: pet (Kanne) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien een kreupel blijven: ne kröppel bliêve (Kanne), slecht groeien: slaech greuje (Kanne) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slee slee: n sleij (Kanne) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] III-3-2
sleepcultivator, veertandeg extirpator: [extirpator] (Kanne), ressort[eg]: rǝsǭr[eg] (Kanne) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleeën met de ijsstoel varen: Veroud.  mèt d`n iêsstool vaore (Kanne), sleen: slàèje (Kanne) met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] III-3-2
slenteren slenteren: slä:ntərə (Kanne, ... ) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: sleupe (Kanne), slopen: slø̄.pǝ (Kanne), slø̜̄ ̝pǝ (Kanne) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] I-2, III-1-2