17553 |
slank |
fijn:
fien (Q188p Kanne),
tenger:
tenger (Q188p Kanne)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18411 |
slappe vilten hoed |
feutre (fr.):
fø:tər (Q188p Kanne)
|
feutre: vilten hoed
III-1-3
|
18246 |
slecht gekleed persoon |
lommelenman:
te biê lape wèj `ne lommele maan (Q188p Kanne),
wie een bedelaar te bij lopen:
te biê lape wèj ne bèèdelèèr (Q188p Kanne)
|
In lompen gekleed [haveloos, schab(be)tig, schamel, lommelig] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klopheŋs (Q188p Kanne),
klǫphęŋs (Q188p Kanne),
piet:
pet (Q188p Kanne)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
een kreupel blijven:
ne kröppel bliêve (Q188p Kanne),
slecht groeien:
slaech greuje (Q188p Kanne)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
22344 |
slee |
slee:
n sleij (Q188p Kanne)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
extirpator:
[extirpator] (Q188p Kanne),
ressort[eg]:
rǝsǭr[eg] (Q188p Kanne)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
22345 |
sleeën |
met de ijsstoel varen:
Veroud.
mèt d`n iêsstool vaore (Q188p Kanne),
sleen:
slàèje (Q188p Kanne)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slä:ntərə (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne,
Q188p Kanne)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleupe (Q188p Kanne),
slopen:
slø̄.pǝ (Q188p Kanne),
slø̜̄ ̝pǝ (Q188p Kanne)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|