21510 |
blussen |
blussen:
bləsse (Q188p Kanne)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
blöts (Q188p Kanne)
|
Deuk: een buiging in een effen oppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, duts, bluts, dumpel) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blutse (Q188p Kanne)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
18143 |
bochel |
kroef:
krŏĕf (Q188p Kanne),
kroefje:
krŏĕfke (Q188p Kanne)
|
Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
26341 |
bodem, bedding |
bed:
bęt (Q188p Kanne),
bedding:
będeŋ (Q188p Kanne)
|
De bodem, de bedding van de beek. [Jan 25; Coe 17; Grof 29]
II-3
|
26452 |
bodemsel |
bodem:
bō.jǝm (Q188p Kanne)
|
Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9]
II-3
|
21300 |
boek |
boek:
boek (Q188p Kanne)
|
boek [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
22391 |
boek kaarten |
spel:
speel (Q188p Kanne)
|
alle kaarten bij elkaar die één speler in de hand heeft [boek] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bukwęi̯t (Q188p Kanne),
bō.kǝt (Q188p Kanne),
bōkwik (Q188p Kanne)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
21301 |
boer |
boer:
būr (Q188p Kanne),
də būr (Q188p Kanne)
|
boer [ZND 14 (1926)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|