id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33871 | uitgestort zaad van de hengst | zaad: zǭt (Kanne) | [N 8, 48 en 49] I-9 |
17854 | uitglijden | uitschrikkelen: oetsjriggələ (Kanne), ūtšregələ (Kanne) | uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2 |
26578 | uithalen | kappen: kapǝ (Kanne), scherpen: šē.rǝpǝ (Kanne) | Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205] II-3 |
32967 | uitkomen | uitkomen: ū.tko.mǝ (Kanne) | Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17] I-4 |
22773 | uitmaken wie mag beginnen | gooien: uus goeje ver wee uus es (Kanne), zien wie eerst is: uus zin wee uus es (Kanne) | Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)] III-3-2 |
18311 | uitneembaar frontje | devant (fr.): Ook voorstuk [vö:rstük]. dəvo͂ (Kanne), voorstuk: Sub devant. Ook voorstuk [vö:rstük]. vö:rstük (Kanne) | devant: voorstuk III-1-3 |
18108 | uitslag onder de neus | uitslag: ôêtslaog (Kanne) | Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast, uitslag, zweren). [N 107 (2001)] III-1-2 |
22343 | uitsliepen | uitsliepen: ich sliep hûm oet (Kanne), ich sliep tich oet (Kanne) | Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] III-3-2 |
32416 | uitspannen | uitspannen: utspanǝ (Kanne), ūtspanǝ (Kanne) | Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10 |
21133 | uitwijken | opzij varen: op˲zęi̯ vǭ.rǝ (Kanne) | Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10 |