33165 |
aardappelloof |
loof:
lō.f (Q188p Kanne)
|
De bladeren van de aardappelplant. Ze worden na de oogst bijeengeharkt en verbrand; zie het lemma Aardappelloof Verbranden. Het regelmatig bepalend deel aardappel-, als eerste element in samenstellingen, is hier weggelaten. Bij het woordtype stro geeft de zegsman van L 386 op: "als het droog is". [N 12, 6; JG 1a, 1b, 2c; L 1, a-m; L 30, 34a; S 22; monogr.]
I-5
|
32560 |
aardappelmand |
korf:
kø̜.rǝf (Q188p Kanne)
|
De stevige, doorgaans van tenen vervaardigde grote mand waarin de aardappelen in het veld bijeen werden geraapt. Moderne manden zijn van staaldraad vervaardigd. Soms heeft men twee manden bij zich; één voor de krielaardappelen en één voor de grote aardappelen. Twee rapers werken dan gelijk op, zittend op hun hurken of knieën, en trekken de manden die tussen hen in staan telkens aan de oren met een ruk naar voren, zonder dat ze daartoe omhoog hoeven te komen. De volle manden worden doorgaans rechtstreeks in de slagkar leeggegoten. Soms worden de aardappelen eerst in zakken gedaan; er gaan dan drie manden in een zak van 50 kg. [JG 1b, 2c; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
invuller noteert een soort dakje of Lambda wat je omspelt als : ll
še̞ͅlə (Q188p Kanne)
|
(aardappels) schillen [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
33168 |
aardappelschil |
schil:
šęl (Q188p Kanne)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
strū.k (Q188p Kanne),
strūk (Q188p Kanne)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbes:
eͅrbeͅi̯s (Q188p Kanne)
|
[DC GV (1935) M]
I-7
|
17653 |
aars |
kont:
kō.nt (Q188p Kanne)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
oͅ:s (Q188p Kanne),
sjəppen aos (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne),
dit zeggen de jongeren
roeten aos (Q188p Kanne),
dit zeggen de ouderen
kemmen aos (Q188p Kanne)
|
Aas: ruiten aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] || Aas: schoppen aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)] || As: aas in kaartspel. || Schoppen: schoppen aas (kaartspel). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝrhǭm (Q188p Kanne)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
ātǝrhānt (Q188p Kanne)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|