17572 |
achterhoofd |
achterste van de kop:
hət ä:tərstə van də kop (Q188p Kanne)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q188p Kanne),
springgewricht:
spręŋgǝvrex (Q188p Kanne),
spronggewricht:
sproŋgǝvrex (Q188p Kanne)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
ātǝr[ploeg] (Q188p Kanne)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
19445 |
achteruit |
terug:
trøk (Q188p Kanne)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
33854 |
achteruittrappen |
achteruithouwen:
ātǝrūthǫu̯ǝ (Q188p Kanne)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
schutbred:
šø̜t˱brē.t (Q188p Kanne),
šɛbrɛ̄t (Q188p Kanne)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
26381 |
achterwater, onderwater |
achterwater:
ā.xtǝrwǭ.tǝr (Q188p Kanne)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
17630 |
adamsappel |
keelknop:
kēͅlknop (Q188p Kanne)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19803 |
afdak |
afdak:
ōͅf˂dōͅk (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne,
Q188p Kanne),
schop:
šoͅp (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne,
Q188p Kanne)
|
afdak [ZND 01 (1922)], [ZND 06 (1924)], [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgedraaide melk:
ǭfxǝdrɛ̄i̯dǝ mę.lǝk (Q188p Kanne)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|