e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kanne

Overzicht

Gevonden: 2364

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achterhoofd achterste van de kop: hət ä:tərstə van də kop (Kanne) achterhoofd [N 10 (1961)] III-1-1
achterknie hak: hak (Kanne), springgewricht: spręŋgǝvrex (Kanne), spronggewricht: sproŋgǝvrex (Kanne) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achterploeg achterploeg: ātǝr[ploeg] (Kanne) Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b] I-1
achteruit terug: trøk (Kanne) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10
achteruittrappen achteruithouwen: ātǝrūthǫu̯ǝ (Kanne) Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9
achterwand schutbred: šø̜t˱brē.t (Kanne), šɛbrɛ̄t (Kanne) De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enqu√™te opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.] I-13
achterwater, onderwater achterwater: ā.xtǝrwǭ.tǝr (Kanne) Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43] II-3
adamsappel keelknop: kēͅlknop (Kanne) adamsappel [N 10 (1961)] III-1-1
afdak afdak: ōͅf˂dōͅk (Kanne, ... ), schop: šoͅp (Kanne, ... ) afdak [ZND 01 (1922)], [ZND 06 (1924)], [ZND 12 (1926)] III-2-1
afgeroomde melk afgedraaide melk: ǭfxǝdrɛ̄i̯dǝ mę.lǝk (Kanne) De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.] I-11