18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
ən gebrikkelike mêns (Q188p Kanne)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkelijke mens:
ən gebrikkelike mêns (Q188p Kanne)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
uu of oe?
gebruuk (Q188p Kanne),
gewente:
gewênte (Q188p Kanne)
|
Dat is zo het gebruik (de woonte, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
17545 |
gedrongen persoon |
stomp:
t eͅs meͅr ənə stōmp (Q188p Kanne)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrø̜k (Q188p Kanne)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
18916 |
gedwee |
gewillig:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gewillig (Q188p Kanne)
|
gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (Q188p Kanne)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫt˲vǭrǝ (Q188p Kanne, ...
Q188p Kanne)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gōͅpə (Q188p Kanne)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grāx (Q188p Kanne)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|