18385 |
klokrok |
godet (fr.):
gudɛ (Q188p Kanne)
|
godet: (1) schuinse plooi in rok; (2) klokrok
III-1-3
|
18120 |
kloven |
kloven:
klēͅf (Q188p Kanne),
kwerten:
kwēͅrtə (Q188p Kanne)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
kluch (Q188p Kanne),
komedie:
kume:di (Q188p Kanne)
|
Comedie: 1. vertoning (cfr. concert 2. blijspel. || een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knāwələ (Q188p Kanne)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
molders-/mollersknecht:
mǫldǝrsknɛ̄.x (Q188p Kanne),
molenknecht:
[molen]knɛ̄.x (Q188p Kanne)
|
Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝ (Q188p Kanne)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (Q188p Kanne)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
22410 |
knibbelen |
mikado:
mikado (Q188p Kanne)
|
het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
kne:j (Q188p Kanne),
knēi̯ (Q188p Kanne)
|
knie [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
De informant zegt dat hij ich ne:p ook wel eens gehoord heeft, maar denkt dat dit onder invloed is van een ander dorp. Hij denkt daarbij aan Vroenhoven (Q 172).
petsə (Q188p Kanne)
|
nijpen [ZND m]
III-1-2
|