18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
pollevij:
bijvoorbeeld: vuil pollevieren = vuil handen
pollevie (L316p Kaulille),
handen
polleviekes (L316p Kaulille)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vars (L316p Kaulille)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
25455 |
hakbak |
kapbred:
kopbrɛǝt (L316p Kaulille)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
ze kaan cristeeren (L316p Kaulille),
kanten vlechten:
ze kan kanten vlechten (L316p Kaulille)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̄k ɛn uǝgǝn (L316p Kaulille)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33153 |
haksel |
gescherfd (stro):
gǝsxɛrǝft [stro] (L316p Kaulille),
haksel:
hɛksǝl (L316p Kaulille)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
20343 |
half- of stiefbroer |
stiefbroer:
stiefbreu:r (L316p Kaulille)
|
De zoon van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefbroer) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
stiefzuster:
stie:fzöst’r (L316p Kaulille)
|
De dochter van de tweede man of vrouw van je vader of moeder (stiefzuster) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33477 |
half-cirkelvormig raam |
halve maan:
halǝvǝ mǭǝn (L316p Kaulille)
|
Een raam in de vorm van een halve cirkel met de rechte zijde aan de onderkant, meestal aan stallen. Het benoemingsmotief van de benamingen is meestal de vorm van de raampjes, soms zijn ze naar andere raampjes genoemd die dezelfde vorm hebben (van de oven of van - onbeglaasde - ventilatie-openingen in de muur of in het dak (zie o.a. het lemma "rond gat boven in de schuurgevel", 4.2.11). [N 4, 51; N 4A, 38a]
I-6
|
34027 |
halfbloed |
halfbloed:
halfblōt (L316p Kaulille)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|