33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L316p Kaulille)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knyǝp)
knuǝp (L316p Kaulille)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18425 |
knoopsgat |
knoopsgat:
Spelling: <`> = sjwa.
knuuëpsgaaët (L316p Kaulille)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L316p Kaulille)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
gromvader:
gromvajer (L316p Kaulille),
knorpot:
⁄n knorpot (L316p Kaulille),
knotereren:
knotterēre (L316p Kaulille),
lastige bliksem:
wa n lestige bliksem (L316p Kaulille),
lastige burger:
lèssige bűrger (L316p Kaulille),
vregelaar:
vrijgeler (L316p Kaulille)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kleppəl (L316p Kaulille),
kluppel (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
kløpəl (L316p Kaulille),
klûppel (L316p Kaulille)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
frutselen:
fróts`le (L316p Kaulille),
knutselen:
knuts`le (L316p Kaulille)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L316p Kaulille),
kui̯ (L316p Kaulille),
kui̯ǝ (L316p Kaulille),
kui̯ǝn (L316p Kaulille),
kuu̯ (L316p Kaulille),
kuǝ (L316p Kaulille),
kȳi̯ (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
køi̯ (L316p Kaulille),
kǫu̯ (L316p Kaulille)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede koe:
twiǝdǝ [koe] (L316p Kaulille)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
hoge rug:
hūǝgǝ røx (L316p Kaulille)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|