22700 |
besteken: gelukwensen |
feliciteren:
fill`s`taere (L316p Kaulille),
gelukwensen:
eemend gelèkwinschen (L316p Kaulille)
|
Feliciteren. || Iemand besteken (ter gelegenheid van zijn naamfeest). [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vàst wēͅr (L316p Kaulille)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21471 |
betalen |
betalen:
ge moet geld genøg hemmen om mig te kunnen betalen (L316p Kaulille),
gè mot geld hebbe om te kunnen betoalen (L316p Kaulille),
ps. omgespeld volgens Frings.
bətālə (L316p Kaulille)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18845 |
beteuterd |
beteuterd:
he stoont beteutert te kieke (L316p Kaulille),
hi stond betötərd (L316p Kaulille),
ook materiaal znd 32, 67
beteutert (L316p Kaulille),
betuterd (L316p Kaulille),
bətøtərd (L316p Kaulille),
juste doen of hij tot drie kan tellen:
hij deed juste of hij ofu drie kon tellen (L316p Kaulille)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
19014 |
beteuterd kijken |
gelijk een klein kind staan:
he stond doe gelik n klen kind (L316p Kaulille),
ook materiaal znd 32, 67
gelik ’n klein kind (L316p Kaulille),
kijken of hij geen drie kon tellen:
ook materiaal znd 32, 67
of hij gee drie kon tellen (L316p Kaulille)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
27448 |
beton |
beton:
bǝton (L316p Kaulille)
|
Een mengsel van cementspecie met een grove toeslag, bijv. grind, steenslag of bims, dat in bepaalde verhouding onder toevoeging van water wordt gemengd en tot een steenachtige massa verhardt. Een betonmengsel van één deel cement, twee delen zand en drie delen kiezel werd in L 321 een 'missing' ('meseŋ'), van 'missen' ø̄mengenø̄, genoemd. [N 30, 47a; N 30, 50; monogr.]
II-9
|
30046 |
beton storten |
beton gieten:
[beton] gētǝ (L316p Kaulille),
storten:
stǫrtǝ (L316p Kaulille)
|
De aangemaakte vloeibare beton in de bekisting gieten. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(beton)' het lemma 'Beton'. [N 30, 51c]
II-9
|
30048 |
betonhouw |
betonhaak:
bǝtonhōk (L316p Kaulille)
|
Riek waarvan de twee tanden loodrecht op de steel staan. Het werktuig wordt gebruikt bij het maken van beton om de verschillende bestanddelen dooreen te mengen. Zie ook afb. 24. [N 30, 49; monogr.]
II-9
|
30045 |
betonijzer |
net:
nē̜t (L316p Kaulille),
netwerk:
nɛtwɛrǝk (L316p Kaulille)
|
Metalen staven die in het beton worden aangebracht. Beton dat op deze wijze is versterkt, kan beter de erop uitgeoefende buig- en trekspanningen opnemen. De afzonderlijke staven van betonijzer noemde men in Q 83 'ijzers' ('ęjzǝrs'). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 51b]
II-9
|
30047 |
betonmolen |
betonmolen:
[beton]mø̄lǝ (L316p Kaulille),
[beton]mø̜̄lǝ (L316p Kaulille)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van met name grote hoeveelheden betonspecie. De betonmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel met een nuttige inhoud van 50 tot 1000 liter die door een een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de mengtrommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien van de trommel de betonspecie mengen. Boven de molen is een waterreservoir geplaatst waaruit de vereiste hoeveelheid water automatisch aan het mengsel wordt toegevoegd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 50; monogr.]
II-9
|