e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kaulille

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mortelmolen mortelmolen: [mortel]mø̄lǝ (Kaulille), [mortel]mø̜̄lǝ (Kaulille) Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.] II-9
mortelplaats mortelplak: mǫrtǝlplak (Kaulille), mortelplek: mǫrtǝlplɛk (Kaulille) De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.] II-9
mortelschop schoep: sxup (Kaulille), sxōp (Kaulille) Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9
mosterd mosterd: mos-ter (Kaulille), moster (Kaulille), mosterd (Kaulille), mostert (Kaulille), moͅstərd (Kaulille) mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3
mot mot: ook in ZND 31, 038  mot (Kaulille) mot [ZND 01 (1922)] III-4-2
motorfiets tuf: tøf (Kaulille) motor [RND] III-3-1
motregen, fijne regen motregen: moͅtreͅgə (Kaulille) motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] III-4-4
motregenen, licht regenen daar valt stofregen: doa valt stofrège (Kaulille), motregenen: het motrègent (Kaulille), hət bəgent moͅtreͅgənə (Kaulille), stofregenen: `t stofrègent (Kaulille), zeveren: zivərə (Kaulille) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || stofregenen [ZND 38 (1942)] III-4-4
mouw mouw: 2 mauwen (Kaulille), mauw (Kaulille), mauw, mauweke (Kaulille), mauw, mauwke (Kaulille), moew, moeke (Kaulille), twie mouwen (Kaulille), twie muwən (Kaulille) een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] III-1-3
mouwschort mouwenscholk: muwəsXoͅlək (Kaulille) schort met mouwen [N 24 (1964)] III-1-3