34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (L316p Kaulille),
scheien:
sxęi̯ǝ (L316p Kaulille)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26591 |
scheiden |
scheiden:
sxęjǝ (L316p Kaulille)
|
Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g]
II-3
|
34635 |
scheienkruiwagen |
scheienkruiwagen:
sxęi̯.ǝkrūwā.gǝn (L316p Kaulille)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
26160 |
scheigaten |
scheigatten:
sxęjgatǝ (L316p Kaulille)
|
De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o]
II-3
|
26514 |
scheiplank |
opstopper:
ǫpstǫpǝ (L316p Kaulille)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
17728 |
schemeren van de ogen |
sterren zien:
stàè:re zeeën (L316p Kaulille)
|
Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
duister:
duster (L316p Kaulille),
duistering:
duusterring (L316p Kaulille),
schemering:
schemering (L316p Kaulille),
tussen licht en donker:
teussche licht en donker (L316p Kaulille),
valavond:
vàloͅvə(n)t (L316p Kaulille)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hak:
hak (L316p Kaulille)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
jeneverkaraf:
žənēͅvər kəraf (L316p Kaulille),
karaf:
kəraf (L316p Kaulille),
waterkaraf:
wātərkəraf (L316p Kaulille)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26652 |
schep |
schup:
sxø̜p (L316p Kaulille)
|
De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.]
II-3
|