24470 |
bloei |
bloei:
blui̯ǝ (L316p Kaulille),
bloem:
blǭm (L316p Kaulille)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bloeit (L316p Kaulille),
(-) bluit (L316p Kaulille),
(-) blujt (L316p Kaulille),
blui̯ǝ (L316p Kaulille),
blø̜̄i̯ǝ (L316p Kaulille),
in bloem staan:
(-) stūt in blaom (L316p Kaulille),
in de bloeien staan:
(-) stoët in den bloeie (L316p Kaulille)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blōm (L316p Kaulille),
gezeefd meel:
gǝzēft mɛ̄l (L316p Kaulille)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blamə (L316p Kaulille)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
blomenhof (L316p Kaulille)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (L316p Kaulille),
botte:
bot(ten) (L316p Kaulille),
botten (L316p Kaulille),
knop:
knop (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blo.mkyl (L316p Kaulille),
blo:mkyl (L316p Kaulille)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅt (L316p Kaulille)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
29576 |
bloempot |
bloempot:
blōmpǫt (L316p Kaulille)
|
Aarden pot voor bloemen. [N 49, 113a; N 49, 113b; N 49, 125a; L 32, 15a; monogr.]
II-8
|
30027 |
blusbak |
kalkmolen:
kalǝkmø̜̄lǝ (L316p Kaulille),
plekkersmolen:
plɛkǝrsmø̜̄lǝ (L316p Kaulille)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|