34181 |
zuiveren |
slijm geven:
slijm geven (L316p Kaulille)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
18032 |
zure oprisping |
zooi:
zäöj hemme (L316p Kaulille),
zuur:
`t zoo:r hemme (L316p Kaulille)
|
Oprisping hebben, gepaard gaande met een zure smaak in de mond. [N 109 (2001)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
zulker:
zø.ləkər (L316p Kaulille)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L316p Kaulille)
|
zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
de zooi hebben:
zäöj hemme (L316p Kaulille),
het zuur hebben:
`t zoo:r hemme (L316p Kaulille)
|
Oprisping hebben, gepaard gaande met een zure smaak in de mond. [N 109 (2001)]
III-1-2
|
20679 |
zuurkool |
ingemaakt moes:
ēngəmākt mōs (L316p Kaulille),
witmoes:
witmoos (L316p Kaulille)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwàèje (L316p Kaulille)
|
Zwaaien: ritmisch heen en weer bewegen, b.v. de armen (zwaaien, schwingen, zwingelen, wenken) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24284 |
zwaan, algemeen |
zwaan:
zwān (L316p Kaulille)
|
wilde zwaan (152 geen knobbel op de snavel; gele snavel; rechte nek [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18160 |
zwachtel |
verband:
v’rband (L316p Kaulille),
windel:
wind’l (L316p Kaulille)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, zwachtel, vees). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32917 |
zwaden spreiden |
uitereengooien:
utǝriǝgūi̯ǝ (L316p Kaulille)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|