24132 |
braamsluiper |
heggenschijter:
heͅgəsxitər (L316p Kaulille)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberen:
brombeeren (L316p Kaulille),
braamberenbos:
brombeerəbos (L316p Kaulille),
braamstruik:
broamstroek (L316p Kaulille),
doorn:
dören (L316p Kaulille)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
braojen (L316p Kaulille)
|
vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
braken (L316p Kaulille),
kotsen:
[gewoon plat]
kotsen (L316p Kaulille),
[plat]
kotsen (L316p Kaulille),
spijen:
spiejen (L316p Kaulille)
|
geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branǝ (L316p Kaulille),
branən (L316p Kaulille)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19635 |
brandhout |
stoofhout:
stoofhout (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
stookhout:
stookhout (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille,
L316p Kaulille),
vinkelhout:
veŋkəlhoͅu̯t (L316p Kaulille, ...
L316p Kaulille),
vinkelhout (L316p Kaulille)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)]brandhout [ZND 01 (1922)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brānt˲gē̜ ̞vǝl (L316p Kaulille)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
33983 |
brede buikriem |
onderlicht:
ǫ.ndǝrlext (L316p Kaulille)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drēf (L316p Kaulille)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
34080 |
brede tanden |
nieuwe tanden:
nuw tē̜n (L316p Kaulille)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|