33903 |
dikke hakken |
dikke hakken:
dekǝ hakǝ (L318a Keent)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
(meervoud: dieënsdige).
dieënsdig (L318a Keent),
(meervoud: dieënzige).
dieënzig (L318a Keent),
BNO.
deenzig (L318a Keent),
deênsdig (L318a Keent)
|
dinsdag
III-4-4
|
31706 |
dissel |
distelboom:
destǝlbau̯m (L318a Keent)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20419 |
dode |
dode:
doeëje (L318a Keent),
lijk:
liêk (L318a Keent)
|
dode
III-2-2
|
18799 |
domme man |
achterover:
achteroeëver (L318a Keent),
klotskop:
klotskop (L318a Keent),
lomperik:
loómperik (L318a Keent),
stomme achterover:
stómmen achteroeëver (L318a Keent),
stommerik:
stómmerik (L318a Keent)
|
dom persoon || dommerik (fig.) || stommeling, domoor || stommerd
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
dreet:
dreêt (L318a Keent)
|
domme vrouw
III-1-4
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
dônderbieësje (L318a Keent),
knozeltje:
knuûzelke (L318a Keent)
|
donderbeestje || onweersbeestje
III-4-2
|