19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbaer (L318a Keent),
brommelwammes:
brómmelwaames (L318a Keent),
iezegrim:
iêzegrim (L318a Keent),
knoterboks:
knooterbóks (L318a Keent),
knotergat:
kneutergaât (L318a Keent),
knoterhout:
knoeëterhout (L318a Keent),
knoterpot:
knoeëterpot (L318a Keent, ...
L318a Keent),
kribbebijter:
krubbebiêter (L318a Keent),
luppentrul:
luppentrûl (L318a Keent),
nieserd:
niêsert (L318a Keent),
niesgat:
niêsgaat (L318a Keent)
|
brombeer || iemand die moppert || knorrepot || mopeeraar || mopperaar || mopperpot
III-1-4
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
verse koe:
vø̜rsǝ [koe] (L318a Keent)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34213 |
koeherder |
zweitser:
zwęi̯tsǝr (L318a Keent)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20750 |
koekje |
knapkoek:
Specialiteit in Maaseik, Wessem en Nederweert Verklw. knapkukske
knapkoôk (L318a Keent),
pletsertje:
Uitsluitend verklw.
plet’serke (L318a Keent),
sletsertje:
Uitsluitend verklw.
sletserke (L318a Keent)
|
koekje || plat en rond koekje met gekartelde rand en van boven met suiker bestrooid || ruitvormig geel gebak met een scheut ammoniak in het beslag
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
Weem koeëktj heej: wordt gezegd als iemand aanmerkingen heeft over het eten
koeëke (L318a Keent)
|
koken
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
koôke (L318a Keent)
|
koken
III-2-3
|
19615 |
kom |
kom:
kom (L318a Keent),
staar:
stā.r (L318a Keent)
|
aardewerken kom, blauw van kleur en met hoge vorm, met 2 oren voor braadworst of zuurkool || kom
III-2-1
|