25946 |
molenaar |
muller/mulder:
mø̜ldǝr (L318a Keent)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
25956 |
molenmaker |
molenmaker:
[molen]mę̄kǝr (L318a Keent)
|
Vakman die grote herstelwerkzaamheden aan de molen uitvoert en nieuwe stenen inzet. In l 289 wordt het woordtype molenmeester ook gebruikt voor een ɛmolenbouwerɛ. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [A 42 A, 50; Sche 8; Jan 288; Coe 242; Grof 273; A 42 A, 50 add.; monogr.]
II-3
|
24502 |
monnikskap |
papenmuts:
mv. aconitum
paapemötse (L318a Keent)
|
monnikskap
III-4-3
|
19356 |
mopperen |
brommen:
brómme (L318a Keent),
grauwelen:
grouwele (L318a Keent),
grommelen:
groomele (L318a Keent),
grommen:
grómme (L318a Keent),
knoteren:
knoeëtere (L318a Keent),
knuuëtere (L318a Keent),
snoteren:
snoeëtere (L318a Keent)
|
brommen || mopperen || mopperen, zeuren
III-1-4
|
33538 |
morel, zure kers |
morel:
merel’le (L318a Keent)
|
morellen soort kersen
I-7
|
29998 |
mortel |
spijs:
spīs (L318a Keent)
|
Een mengsel van gebluste kalk of cement, zand of tras en water. Het wordt gebruikt om bij het metselen de stenen tot een samenhangend, vast geheel te verbinden. De aard en de hoeveelheid van de grondstoffen bepalen het gebruik van de verschillende soorten mortels. Vgl. de volgende lemmata. (zie kaart) [monogr.; div.]
II-9
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L318a Keent),
mót (L318a Keent)
|
mot [DC 24 (1953)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezelregen:
feêzelraengel (L318a Keent),
motregen:
motraengel (L318a Keent),
motreingel (L318a Keent),
muggenpis:
mögkepis (L318a Keent),
stofregen:
BNO.
stoôfraengel (L318a Keent),
stuifregen:
stoeëfraengel (L318a Keent),
zever:
zeîver (L318a Keent)
|
motregen, fijne regen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
Opm. ook in de betekenis van: uit elkaar halen, zacht praten.
feêzele (L318a Keent),
miezeren:
miezere (L318a Keent),
motregenen:
motreigene (L318a Keent),
neetselen:
neetsele (L318a Keent),
neetsele, ’t neetselt (L318a Keent),
zeveren:
zeîvere (L318a Keent)
|
miezelen, motregenen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)]
III-4-4
|