27327 |
wegkruien |
vortvaren:
vutvārǝ (Q255p Kelmis)
|
Het gewonnen erts wegkruien van de winplaats. [monogr.]
II-4
|
33663 |
wei |
wei:
wei̯ (Q255p Kelmis),
węi̯ (Q255p Kelmis)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
(mv)
węi̯ǝ (Q255p Kelmis)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
26696 |
werkbroek |
boks:
boks (Q255p Kelmis)
|
Blauwe linnen broek die men bij het werk droeg. [monogr.]
II-4
|
19132 |
werken |
werken:
wirəkə (Q255p Kelmis)
|
werken [RND]
III-3-1
|
27283 |
werkhemd |
hemd:
hęmǝ (Q255p Kelmis)
|
[monogr.]
II-4
|
27282 |
werkkleding |
de oude kleden:
dǝ aw kleǝr (Q255p Kelmis)
|
Aan het begin van de dienst kleedden alle mijnwerkers zich om. Ze trokken hun goede kleren uit en ze deden oude kleren aan die ze uit de garderobe gehaald hadden. [monogr.]
II-4
|
27306 |
werkplek |
post:
pōs (Q255p Kelmis)
|
Werkplek die iemand toegewezen werd, de plaats waar hij erts moest winnen. [monogr.]
II-4
|
27305 |
werktaak |
post:
pōs (Q255p Kelmis)
|
De taak in de mijn die aan iemand werd toegewezen. [monogr.]
II-4
|
30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
šlīpštēn (Q255p Kelmis)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|