21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (Q255p Kelmis)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlaasvénk (Q255p Kelmis)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blüətsche (Q255p Kelmis)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kne.i (Q255p Kelmis),
knéj (Q255p Kelmis)
|
knie [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
22363 |
knikker |
gelukshuifje:
voor een kleine knikker
jløkshyfkə (Q255p Kelmis),
huif:
hy(3)̄f (Q255p Kelmis)
|
Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
sjwaan (Q255p Kelmis)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
27505 |
knoest in het hout |
aast:
ǭs (Q255p Kelmis)
|
De mijnwerker nam het liefst een houtblok mee naar huis waarin geen knoest zat. De knoest was het gevolg van een tak die daar vroeger gezeten had. [monogr.]
II-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (Q255p Kelmis)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (Q255p Kelmis),
kȳ (Q255p Kelmis),
kø̄i̯ (Q255p Kelmis),
kǫu̯ (Q255p Kelmis)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (Q255p Kelmis)
|
koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|