27427 |
rijshout |
rijs:
rīs (Q255p Kelmis)
|
Rijshout, werd gebruikt bij het stutten van een mijgang als extra ondersteuning voor het dak van de gang, wanneer dit gebarsten en brokkelig was. [monogr.]
II-4
|
24234 |
ringmus |
veenmus:
vèn möjsj (Q255p Kelmis)
|
ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24235 |
roek |
kraan:
kroone (Q255p Kelmis)
|
roek (46 bekende vogel; zwart met paarsige glans; kale rand boven aan de snavel; broedt in kolonies; leeft in troepen; roep [kao-kao-kao], [waaak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
trampelen:
heröm traampele (Q255p Kelmis)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24237 |
roodborstje |
roodkeeltje:
roew kélsje (Q255p Kelmis)
|
roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24238 |
roodborsttapuit |
roodborstje:
roewboesjke (Q255p Kelmis)
|
roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20676 |
room |
room:
rōm (Q255p Kelmis)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
ruəzə (Q255p Kelmis)
|
rozen [RND]
III-2-1
|
19910 |
rooster |
riester:
restǝr (Q255p Kelmis)
|
Een zeef in de sorteertrommel met een gatbreedte van 8 tot 10 cm. [monogr.]
II-4
|
17640 |
ruggengraat |
ruggraat:
rökgraat (Q255p Kelmis)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|