21812 |
lastigvallen |
storen:
stûurə (L320b Kelpen)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22076 |
laten uitvliegen |
uitlaten:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
oe.t laotə (L320b Kelpen)
|
Hoe zegt men: de duiven eens laten uitvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23752 |
laten wijden |
de akker laten wijden:
den akker laote wieje (L320b Kelpen),
laten inwijden:
laote inwieje (L320b Kelpen),
laten wijden:
laote wieje (L320b Kelpen, ...
L320b Kelpen),
laten zengelen:
laote zaengele (L320b Kelpen, ...
L320b Kelpen)
|
Een akker laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
lauw wéér (L320b Kelpen),
lui (weer):
luij wéér (L320b Kelpen)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
leven maken:
léévə maa.kə (L320b Kelpen)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
leven:
léévə (L320b Kelpen)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
lɛ̄fneͅt (L320b Kelpen)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
WLD
dauf (L320b Kelpen, ...
L320b Kelpen)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leech (L320b Kelpen, ...
L320b Kelpen)
|
niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leechluipər (L320b Kelpen)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|