22393 |
troef |
troef:
trūf (L320b Kelpen)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22394 |
troeven |
troeven:
trūvə (L320b Kelpen)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
troͅm (L320b Kelpen)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (L320b Kelpen)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
trûust (L320b Kelpen)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
trosje:
WLD
tröskə (L320b Kelpen)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
grûuts (L320b Kelpen, ...
L320b Kelpen)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwə (L320b Kelpen)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18083 |
tuberculose |
tb:
t.b. (L320b Kelpen)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21870 |
tuimelen, over de kop gaan |
over de kop gaan:
euvər de kop gaon (L320b Kelpen)
|
het dubbele opbrengen van het oorspronkelijke bod op een veiling [tuimelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|