23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriaans (L320b Kelpen)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21735 |
grens |
grens:
grens (L320b Kelpen)
|
de lijn die het gebied van een staat aangeeft [grens, linie, reem] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24979 |
grenzen |
grenzen:
grenzə (L320b Kelpen)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffəl (L320b Kelpen)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grie.nzə (L320b Kelpen)
|
spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18888 |
gril |
nuk:
nukkə (L320b Kelpen)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18884 |
grinniken |
vettig lachen:
véəttich lachə (L320b Kelpen)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
WLD
grŭüj (L320b Kelpen)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17541 |
groeien |
groeien:
grūūjə (L320b Kelpen)
|
groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
groeien:
WLD
grŭŭjə (L320b Kelpen)
|
Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|