22363 |
knikker |
knikker:
knikker (L320b Kelpen)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
ky(3)̄lkə (L320b Kelpen)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22570 |
knikkers laten rollen: knikkeren |
knikkeren:
knikkere (L320b Kelpen)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knipoogje geven:
knipuigskə gēēvə (L320b Kelpen)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22047 |
knipvlies |
ontstoken oog:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
óntstoo.kə auch (L320b Kelpen)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: knipvlies (derde ooglid dat zichtbaar wordt)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19316 |
knoeier |
slons:
slôons (L320b Kelpen)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
knoest:
WLD
knōēst (L320b Kelpen)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
WLD
auch (L320b Kelpen)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19350 |
knorrepot |
giftschijterd:
gifsjie.tər (L320b Kelpen),
grijnijzer:
grie.niezər (L320b Kelpen)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knoest:
knoe.st (L320b Kelpen)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|