17645 |
heup |
heup:
huup (Q121p Kerkrade)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
hüe⁄vel (Q121p Kerkrade),
hgel (du.):
hüe⁄jel (Q121p Kerkrade),
hippel:
hüp⁄pel (Q121p Kerkrade),
pukkel:
poekkel (Q121p Kerkrade)
|
heuvel || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || heuveltje
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
paf:
paaf (Q121p Kerkrade)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
vers:
vaesj (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade),
vèəš (Q121p Kerkrade),
vêš (Q121p Kerkrade)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vers:
veëtsch (Q121p Kerkrade)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
in de zevende hemel:
in dr zivvende himmel kómme (Q121p Kerkrade)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hèa aaat noa zi vadder (Q121p Kerkrade)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
hieje (Q121p Kerkrade)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
rauwelen:
rauwele (Q121p Kerkrade)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
25429 |
hijswerktuig |
wind:
weŋ (Q121p Kerkrade)
|
Hijswerktuig waarmee het rund omhoog wordt getakeld, voordat het verder verwerkt wordt. Ouder is het werken met touwen of kettingen over de balk in de schuur. Dit gebeurt met mankracht. Vergelijk het lemma ''ophijsen''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 67]
II-1
|