18049 |
huidschilfers |
roos:
roës (Q121p Kerkrade),
schellen:
schelle (Q121p Kerkrade),
schilfers:
sjielevere (Q121p Kerkrade),
sjilvere
schilvere (Q121p Kerkrade)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oes-sjlaag (Q121p Kerkrade)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q121p Kerkrade)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
bolderwagen:
boldǝrwān (Q121p Kerkrade),
huifkar:
hūfkār (Q121p Kerkrade)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
grijnen:
griene (Q121p Kerkrade),
jrien’ge (Q121p Kerkrade),
jrie’ne (Q121p Kerkrade),
huilen:
ideosyncr.
hülle (Q121p Kerkrade),
joenken:
joen’ke (Q121p Kerkrade),
juŋkə (Q121p Kerkrade),
krijsen:
jekrèsje (Q121p Kerkrade),
kreesj (Q121p Kerkrade),
kriesje (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade),
kriesjet (Q121p Kerkrade),
krie’sje (Q121p Kerkrade)
|
grienen || het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen (v. honden) || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
boed:
būt (Q121p Kerkrade),
huis:
hū.s (Q121p Kerkrade),
kruipens:
krufəs (Q121p Kerkrade),
wonong:
wuənoŋ (Q121p Kerkrade)
|
huis || keet, huis || kleine behuizing || woning
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
huisakker:
huisakker (Q121p Kerkrade)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishoud:
hūshalk (Q121p Kerkrade)
|
huishouding
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
slak met slakkenhuisje:
ideosyncr.
ing sjlek mit slekke hüs-je (Q121p Kerkrade)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
meujsj (Q121p Kerkrade),
meusj (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade),
mø̄.š (Q121p Kerkrade),
mv.
meusje (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
Hoe heet de huismusch? [DC 06 (1938)] || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus
III-4-1
|