33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knēǝt (Q121p Kerkrade),
knɛ̄ǝ.t (Q121p Kerkrade)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knē̜i̯ǝ (Q121p Kerkrade)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
knellen:
knelle (Q121p Kerkrade)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knelle (Q121p Kerkrade),
pitsen:
pitsje (Q121p Kerkrade)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
knɛpǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Willem-Sophia])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlaasvink (Q121p Kerkrade),
vlaasvénk (Q121p Kerkrade)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
knei (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade),
knɛ.i (Q121p Kerkrade),
kniestuk:
knęjštøk (Q121p Kerkrade)
|
Een fitting met een korte, min of meer haakse ombuiging. Zie ook afb. 261. Een knie wordt toegepast wanneer de beschikbare ruimte beperkt is (Zwiers I, pag. 393). [N 64, 117g; N 64, 117b; monogr.] || knie [DC 01 (1931)], [RND]
II-11, III-1-1
|
27552 |
kniebeschermer |
knielap:
knęjlap (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Domaniale]),
knieschoner:
knęjšōnǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale]),
knīšōnǝr (Q121p Kerkrade
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
17678 |
knieholte |
hees:
hies (Q121p Kerkrade),
híës (Q121p Kerkrade),
híəsə (Q121p Kerkrade),
RK -> knieholte.
hieës (Q121p Kerkrade)
|
knieholte [DC 01 (1931)] || lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23369 |
knielbankje |
kniebank:
kneibank (Q121p Kerkrade),
kniebankje:
kneibenks-je (Q121p Kerkrade)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|