33700 |
moeras |
bend:
bɛnt (Q121p Kerkrade),
broek:
brox (Q121p Kerkrade),
moeras:
mǝras (Q121p Kerkrade),
prats:
pratš (Q121p Kerkrade),
zomp:
zomp (Q121p Kerkrade)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
31532 |
moersleutel |
schroevensleutel:
šruvǝšløsǝl (Q121p Kerkrade),
sleutel:
šløsǝl (Q121p Kerkrade)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
31333 |
moertang |
moedertang:
mǫdǝrtsaŋ (Q121p Kerkrade)
|
Tang met hoekige bekken, speciaal voor moeren. Zie ook afb. 66. Volgens de invuller uit Q 121 voorkwam deze tang dat moeren beschadigd raakten bij het los- en vastdraaien. [N 33, 181]
II-11
|
33556 |
moestuinx |
gaarde:
jāt (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade,
Q121p Kerkrade),
j‧āt (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
[DC 03 (1934)] [RND 08]
I-7
|
27802 |
moetlijn |
moetlijn:
moetlijn (Q121p Kerkrade
[(Domaniale / Wilhelmina)]
[Julia])
|
Merkteken op de stijlen aan de beide zijwanden van steengangen, galerijen etc. door de mijnmeters aangebracht, dat onder meer dient als hulpmiddel om mijnsporen op de juiste hoogte te brengen. [N 95, 708; N 95, 856 add.]
II-5
|
20596 |
moezen |
ondereen koken:
ónger ee kaoche (Q121p Kerkrade),
spijs:
sjpies(?) (Q121p Kerkrade)
|
moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18269 |
mof |
mof:
moef (Q121p Kerkrade),
Zie ook afb. p. 195.
moef (Q121p Kerkrade)
|
mof (van bont) || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
mok:
muk (Q121p Kerkrade)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
27340 |
moker |
vuisthamer:
vūshamǝr (Q121p Kerkrade),
vuistje:
vyǝsjǝ (Q121p Kerkrade)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
31275 |
moker, vuisthamer |
vuisthamer:
vū.shamǝr (Q121p Kerkrade)
|
Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.]
II-12
|