e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kerkrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
troffel murertroffel: mȳrǝrtrufǝl (Kerkrade), muurtroffel: m ̇ūrtrufǝl (Kerkrade), schmeisstroffel: šmajstrufǝl (Kerkrade), spijstroffel: špīstrufǝl (Kerkrade), troffel: trofǝl (Kerkrade), trufǝl (Kerkrade) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
troggewelf gewelf: jǝwø̜lǝf (Kerkrade), kelderdecke: kɛldǝrdɛkǝ (Kerkrade), troggewelf: trǫaxjǝwø̜lǝf (Kerkrade) Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.] II-9
trom trom: trom (Kerkrade, ... ) Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom. III-3-2
trommelen trommen: tromme (Kerkrade) Trommelen. III-3-2
trommeltje trommetje: trömchjə (Kerkrade) trommeltje [RND] III-3-2
trompet treut: träot (Kerkrade), trø͂ͅt (Kerkrade), trompet: trompet (Kerkrade) 1. Trompet, toeter. || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet. III-3-2
troost troost: troeës (Kerkrade) troost III-1-4
troosten; troost betreuen (du.): mar.: = betreuren  beträuje (Kerkrade), troosten: trües’te (Kerkrade) het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten III-1-4
tros vruchten kwas: ideosyncr.  kwatsj (Kerkrade) Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] I-7
trots groots: jruutsj (Kerkrade), stolz (du.): sjtoots (Kerkrade) trots || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4