29936 |
troffel |
murertroffel:
mȳrǝrtrufǝl (Q121p Kerkrade),
muurtroffel:
m ̇ūrtrufǝl (Q121p Kerkrade),
schmeisstroffel:
šmajstrufǝl (Q121p Kerkrade),
spijstroffel:
špīstrufǝl (Q121p Kerkrade),
troffel:
trofǝl (Q121p Kerkrade),
trufǝl (Q121p Kerkrade)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
30123 |
troggewelf |
gewelf:
jǝwø̜lǝf (Q121p Kerkrade),
kelderdecke:
kɛldǝrdɛkǝ (Q121p Kerkrade),
troggewelf:
trǫaxjǝwø̜lǝf (Q121p Kerkrade)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q121p Kerkrade, ...
Q121p Kerkrade)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)] || Trom.
III-3-2
|
23100 |
trommelen |
trommen:
tromme (Q121p Kerkrade)
|
Trommelen.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trömchjə (Q121p Kerkrade)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
treut:
träot (Q121p Kerkrade),
trø͂ͅt (Q121p Kerkrade),
trompet:
trompet (Q121p Kerkrade)
|
1. Trompet, toeter. || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)] || Trompet.
III-3-2
|
19332 |
troost |
troost:
troeës (Q121p Kerkrade)
|
troost
III-1-4
|
18857 |
troosten; troost |
betreuen (du.):
mar.: = betreuren
beträuje (Q121p Kerkrade),
troosten:
trües’te (Q121p Kerkrade)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
kwas:
ideosyncr.
kwatsj (Q121p Kerkrade)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
jruutsj (Q121p Kerkrade),
stolz (du.):
sjtoots (Q121p Kerkrade)
|
trots || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|