34146 |
wild |
wild:
wẽlt (P055p Kermt)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de stier. [N 3A, 17]
I-11
|
24277 |
wilde eend |
eend:
eejən (P055p Kermt)
|
eend [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
34026 |
wilde koe |
geen soort:
gīn sōǝt (P055p Kermt)
|
Koe van onbekende of niet erkende afstamming. Bedoeld wordt een koe waarvan het ouderpaar niet bekend is of waarvan de afstamming niet is geregistreerd. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 3a; monogr.]
I-11
|
24611 |
wilde roos (hondsroos, enz.) |
wilde roos:
verzamelfiche ZND01, a-m; ZND01, u 051 en ZND15, 004; deze laatste ook bij Har Brok
weelj roeze (P055p Kermt)
|
egelantier [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24557 |
wilg (alg.) |
sonk:
sunk (P055p Kermt),
wilg:
wilg (P055p Kermt)
|
de wilg [Lk 6 (1953)]
III-4-3
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
weejnt (P055p Kermt, ...
P055p Kermt)
|
wind [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-4-4
|
24434 |
winde |
cric:
krek (P055p Kermt),
winde:
węŋ (P055p Kermt)
|
Winde waarmee in geval van een getand sluisijzer de sluisdeur op- of afgedraaid kan worden. Zie ook afb. 68 en 69 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 45; Jan 42; Coe 28; Grof 63]
II-3
|
25160 |
winderig weer |
windachtig (weer):
weənde͂ͅxtəg wèiər (P055p Kermt)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
draaiwind:
dre͂ͅiweənd (P055p Kermt)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
windroeden:
wɛjntrojǝ (P055p Kermt),
wissen:
wesǝ (P055p Kermt)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|