24925 |
laag grond |
laag:
loag (L298p Kessel)
|
laag (znw.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L298p Kessel)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
liǝxtǝ (L298p Kessel)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
stevel:
sjtevels (L298p Kessel)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
23658 |
laatste evangelie |
t letste evangjillióm?].:
letste evangelie (L298p Kessel)
|
Het laatste evangelie, het beginmstuk van het evangelie volgens Johannes, dat gelezen werd na de zegen [t lèste evangillie [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19668 |
lade |
trek:
treͅk (L298p Kessel)
|
tafella [DC 53a (1978)]
III-2-1
|
18147 |
lam |
lam:
lamp (L298p Kessel),
lām (L298p Kessel),
lammetje:
lɛmkǝ (L298p Kessel),
schaapje:
šø̜pkǝ (L298p Kessel)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lamp (L298p Kessel)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lemmettengaren:
lēmeͅtəgārə (L298p Kessel),
wiek:
wēk (L298p Kessel)
|
lampepit [SGV (1914)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
boerderij:
burdǝri (L298p Kessel),
land:
lanjtj (L298p Kessel)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|