| 21425 |
schoolcijfer |
punt:
punt (L298p Kessel)
|
cijfer; Op een schoolrapport krijgt men voor verschillende vakken (een) .... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
| 21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
ṣu.əlkijnər (L298p Kessel)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
| 21366 |
schoolopziener |
schoolopziener:
scoolopziener (L298p Kessel)
|
schoolopziener [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 20354 |
schoondochter |
schoondochter:
sjoeəndochter (L298p Kessel),
sjoondochter (L298p Kessel)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
sjoeənmooder (L298p Kessel),
sjoonmooder (L298p Kessel)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20351 |
schoonouders |
schoonouders:
sjoeənoajers (L298p Kessel),
sjoonelders (L298p Kessel)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20150 |
schoonvader |
schoonvader:
sjoeənvaader (L298p Kessel),
sjoonvader (L298p Kessel)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
sjoeənzoon (L298p Kessel),
sjoonzoon (L298p Kessel)
|
schoonzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20263 |
schoonzuster |
schoonzuster:
sjoonzöster (L298p Kessel),
zwegerse:
zjwiegerse (L298p Kessel),
zwiegerse (L298p Kessel),
neen
sjwiegersə (L298p Kessel),
sjwiegsə (L298p Kessel)
|
schoonzuster [SGV (1914)] || schoonzuster; Bestaan er verschillende woorden voor de zuster van den man of de vrouw, en de vrouw van den broeder? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 27691 |
schoorsteen |
schoorsteen:
šǭrstęjn (L298p Kessel),
šǭrštęjn (L298p Kessel)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|