| 19646 |
bloemperk |
bloemenhof:
blomehaof (L298p Kessel)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
| 17882 |
blutsen |
blutsen:
blutse (L298p Kessel)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 18143 |
bochel |
bult:
bult (L298p Kessel),
pokkel:
puckel (L298p Kessel)
|
bochel [SGV (1914)] || bult [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 21300 |
boek |
boek:
book (L298p Kessel)
|
boek [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 32982 |
boekweit |
boekweit:
bōgǝnt (L298p Kessel),
bǫqǝnt (L298p Kessel)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
| 20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitskoek:
bokkeskook (L298p Kessel)
|
boekweiten koek [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 19773 |
boenen |
boenen:
bunə (L298p Kessel)
|
meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19774 |
boenwas |
boenwas:
bunwas (L298p Kessel)
|
de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 21301 |
boer |
boer:
boer (L298p Kessel),
būr (L298p Kessel),
dezem boer (L298p Kessel),
dê boer (L298p Kessel)
|
boer [SGV (1914)] || deze [~ boer] [SGV (1914)] || die [~ boer] [SGV (1914)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
| 22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (L298p Kessel),
kliëvere boer (L298p Kessel)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)] || klaveren boer [SGV (1914)]
III-3-2
|