21324 |
zuinig |
zuinig:
zunig (L298p Kessel)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
zoer (L298p Kessel)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
non:
non (L298p Kessel),
zuster:
zuster (L298p Kessel),
zöster (L298p Kessel, ...
L298p Kessel,
L298p Kessel,
L298p Kessel),
neen
zöster (L298p Kessel),
op de ö van hör hoort nog een lengtestreep/teken te staan.
zöster (L298p Kessel)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2, III-3-3
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdeeg:
zurdęjx (L298p Kessel)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoes (L298p Kessel)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zjweje (L298p Kessel)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
wierooksvat zwaaien:
wierooksvaat zjweje (L298p Kessel)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21407 |
zwaard |
zwaard:
zjwêrd (L298p Kessel)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19459 |
zwabber |
zwabber:
žwabər (L298p Kessel)
|
zwabber (scheepsdweil) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
sjoon broor (L298p Kessel),
zwager:
zjwaoger (L298p Kessel),
zwoager (L298p Kessel),
neen
sjwoager (L298p Kessel)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|